Vanaf 1860 (ongeveer) tot na de Tweede Wereldoorlog werd door Noord-Limburgse vrouwen een toer gedragen. Dit was een kledingstuk (gemaakt van kant, linten en kunstbloemen) die op een kanten ondermuts op het hoofd geplaatst werd.
De toer was een streekdracht en werd alleen gedragen op zon- en feestdagen, tijdens de Heilige mis, met de kermis en bij officiële fotomomenten. Op doordeweekse dragen droeg men een klein mutsje.
In Brabant werd een soortgelijke streekdracht gedragen, die daar echter poffer werd genoemd. Laatstgenoemde was groter qua omvang dan de Limburgse uitvoering.
Geschiedenis
Eeuwenlang droegen de Limburgse vrouwen een eenvoudig mutsje, de kornet. Vanaf omstreeks het jaar 1825 werd de kornet uitgebreid, met o.a. een nekstrook. Door de stijgende welvaart, werd de muts steeds groter en uitbundiger uitgevoerd met linten, strikken en kunstbloemen. Waarschijnlijk werd het hoofddeksel vanaf die tijd “toer” genoemd. Een woord dat is afgeleid van het Franse “atours”, wat tooi of opschik betekent.
Wanneer een meisje rond de 13 jaar was, deed ze haar Vormsel (of Plechtige Communie). Dit gebeurde altijd in de lente. Speciaal voor deze gelegenheid ging ze voor het eerst een toer dragen, dat was altijd een oude toer van haar oma, moeder of tante. Er kwam rond de lentetijd een marskramer langs, vaak was dat firma Pijls uit Venray, met nieuwe materialen (linten, kant en kunstbloemen) om de toer op te knappen. Met deze materialen ging men naar een zogenaamde toerenmaakster, die ervoor zorgde dat de toer opgeknapt werd voor het feest.
Na afloop van het feest werd de toer netjes opgeborgen tussen blauwpapier in de linnenkast.
Bij het bereiken van de achttienjarige leeftijd, kreeg een meisje haar eerste eigen toer. Dit was een “bloementoer”, met veel bloemen in roze, zachtgroen, lichtgeel en teerblauw. Ook werd de zogenaamde “strikkentoer” gedragen, een toer zonder bloemen met veel linten. Deze kon echter door vrouwen van alle leeftijden gedragen worden.
Oudere vrouwen konden ook een “knoppentoer” dragen, met knoppen en blaadjes. Hoe groter de muts, hoe langer de linten aan de toer, des te voornamer de draagster.
De afhangende linten van de toer dienden altijd op de rug gedragen te worden.
Op het hoofd werd een zwart wollen mutsje gedragen. Vervolgens kwam daar een handgekloste kanten ondermuts overheen, met daar bovenop de toer bevestigd. Er werd bewust voor een zwart wollen mutsje gekozen, zodat de bovenliggende handgeborduurde doorzichtige tule van de ondermuts beter tot zijn recht kwam.
In de beginperiode van de toer werd het hoofd nog kaalgeschoren, maar later stak men het haar op onder de zwarte wollen muts.
Voor weduwen waren er verschillende “rouwtoeren”, dit hing samen met de rouwgraad. In deze toeren zat nooit kant verwerkt. Bij volle rouw (vader, moeder, schoonvader, schoonmoeder, en kinderen van de overledene) was de muts gemaakt van witte batist of neteldoek, en de rouw was van voile of zwarte crêpe. Bij lichtere rouw (broer, zus, oom en tante) werd de toer versierd met zwarte bloemen aan een muts van witte tule. Voor hele lichte rouw (neef of nicht), was de toer geheel van witte tule gemaakt. Tijdens periodes van rouw werden zwarte kettingen en broches gedragen.
De toer werd onder andere gedragen tijdens kerkbezoek. In die tijd zaten de kerken op zondagen nog vol en men pronkte met de toeren, de ene nog mooier dan de ander. Men liep langzaam naar voren zodat iedereen de toer kon bewonderen.
Verder werd de toer gedragen bij feestelijke gelegenheden zoals bruiloften, priesterfeesten, met de kermis of tijdens officiële fotomomenten.
Doordeweeks droegen de vrouwen vaak alleen de zwarte muts of de kanten ondermuts.
Alleen vrouwen van goede stand, zoals de vrouw van de burgemeester, de huishoudster van de pastoor of dames die een winkel runde, droegen hun toer de gehele dag.
De toer was geen gemakkelijk hoofddeksel. Bijvoorbeeld bij feestelijke diners werd de toer vaak afgezet, omdat deze hinderlijk kon zijn tijdens het eten. De toeren werden dan naast elkaar in de opkamer op bed gelegd.
Ook buitenshuis was het dragen niet zonder risico’s. Door de vele kanten onderdelen, kunstbloemen en linten was de muts zeer kwetsbaar. Bij mist, regen of wind werd de bovenrok over de toer geslagen om deze te beschermen. De toer mocht niet nat worden, dan zouden de gesteven onderdelen in elkaar zakken.
Later droeg men een witte doek in de “tes”, die diagonaal over de toer werd gevouwen ter bescherming bij slecht weer.
Vrouwen die achteraf woonden, gingen met een rijtuig naar de kerk. In deze vaak open rijtuigen, was onder de bok een zogenaamde toerenkist geplaatst. Bij slecht weer werd de toer in deze kist opgeborgen tussen blauwpapier.
De opkomst van de fiets, betekende het begin van het einde van de toer. Fietsen was namelijk een hele “toer”, zeker bij wind.
De kleding die de vrouwen droegen was vrijwel altijd zwart van kleur. De sieraden waren vaak van goud. Aan lange schuifkettingen hingen medaillons met een foto in een kastje of men droeg een ketting met een kruisje. Een bijzonder sieraad was een zogenaamd “zeugje”, een gouden sluiting voor een omslagdoek. Dit zeugje was een geschenk dat een pas getrouwde boerin kreeg, wanneer op de boerderij de eerste biggen werden geboren.
Al voor de Tweede Wereldoorlog werd de toer steeds minder vaak gedragen, mede doordat het steeds moeilijker werd om aan de juiste kant te komen. Jonge vrouwen gingen daarnaast vaker een moderner hoedje dragen, terwijl vooral oude vrouwen nog vasthielden aan de oude toer.
In Melderslo was Johanna (Hanneke) Spreuwenberg-Janssen (1887-1977) de laatste vrouw die een toer gedragen heeft. Na haar overlijden kwam er een einde aan de traditie in het dorp Melderslo.
Het maken en onderhoud van de toer
De toer was een dure dracht, vooral door de prijzige Brusselse kant die er in verwerkt werd. Deze kostte toen tussen de ƒ45,00 en ƒ75,00 gulden per el. Aangezien een vakman in die tijd ƒ7,00 tot ƒ9,00 per week verdiende, en arbeiders of boeren zelfs nog minder, schafte men niet zo snel een nieuwe toer aan.
Soms werd een goedkoper soort kant gebruikt, zoals Brabantse of Maaskantse kant, die rond de ƒ15,00 tot ƒ20,00 per el kostte. Verder werd er vaak gebruik gemaakt van doorgestopte kant, een tule waarin motieven werden gehaakt. Deze laatstgenoemde werd ook wel “fopkant” genoemd.
Soms werd er in de toer een varkenshaar verwerkt, om vruchtbaarheid af te smeken. Een varken krijgt namelijk veel biggen en men hoopte dat een vrouw veel kinderen zou baren.
Doordat bijna ieder dorp een eigen toeren/mutsenmaakster kende, ontstonden er regionale of plaatselijke verschillen in vorm en versieringen van de toer. In Horst was mutsenmaakster Jacoba Versteegen-Schouten (1879-1969) actief, beter bekend als “Schouten Coba”. Ze had haar zaak aan de Herstraat in Horst. Tevens was ze de laatste toerenmaakster van Noord-Limburg en bij haar overlijden in 1969 ging het geheim van het vak verloren.
Naast mutsenmaaksters waren er ook mutsenopdoensters, mutsenwasters en mutsenstrijksters. Deze vrouwen waste de vuile mutsen (door het gebruik werden ze snel vuil) en maakte deze opnieuw op. De muts werd hierbij helemaal uit elkaar gehaald. Vervolgens werd deze gewassen, gesteven, gestreken en weer in elkaar gezet. In Horst was het o.a. Elisabeth Geurts-Dekkers “Betje Dekkers” (overleden in 1963) die dit werk uitvoerde.
Tegenwoordig
Door hun kwetsbaarheid zijn veel toeren door de jaren heen verloren gegaan. Ze werden simpelweg weggegooid of men droeg de toer tijdens carnaval, waarna deze doordrenkt door bier in een café achterbleef.
Enkele bewaard gebleven exemplaren zijn onder andere te zien in het Openluchtmuseum de Locht in Melderslo. In de beste kamer (pronkkamer van de boerderij) zijn de toeren tentoongesteld.
Mocht men meer willen weten over het kant, het maken of het onderhoud van de mutsen, dan kan men terecht bij Museum de Kantfabriek in Horst.
Bronnenlijst
- Archief, Stichting Geschiedenis Melderslo
- Textielbibliotheek, Museum de Kantfabriek, Horst
- Collectie, Openluchtmuseum de Locht, Melderslo
- Fotoarchief, familie Spreuwenberg, Melderslo